De zweep voor alle filosofen van nu

Door Bas Heijn.

De wereld schotelt ons dagelijks haat en geweld voor, onverklaarbare wandaden en uitzinnige wreedheid, terwijl de filosofie blijft doen alsof haar neus bloedt – dat is het felle uitgangspunt van Het kwade denken , het bevlogen essay van de Duitse filosofe Bettina Stangneth (1966).

De filosofie zag het lang als haar taak om lastige vragen te stellen, maar is volgens Stangneth tegenwoordig vooral ‘beheerst en uitgebalanceerd, altijd bij uitstek voorzichtig tot op het punt van de zelfkwelling: een niet al te opdringerig gezongen deuntje dat alleen welkom is zolang het geen pijn doet of er ook maar iets tegenover hoeft te staan. Graag geen vervelende dingen. Hooguit is wat Verlichtingspathos toegestaan met een meeslepend onschuldig utopietje of een schoolfrikkerig opgestoken wijsvinger.’

Niets van dat alles in Het kwade denken . Stangneth kreeg een paar jaar geleden veel lof voor haar Eichmann vor Jerusalem , waarin ze nauwgezet aantoonde dat de nationaal-socialist en oorlogsmisdadiger Adolf Eichmann helemaal geen gedachteloze bureaucraat was, die onnadenkend een moordmachine aan de gang hield alsof het een kantoorbaan was – dat was een pose die hij tijdens zijn jaren in Argentinië zorgvuldig geoefend had. In werkelijkheid hing hij vol overtuiging de nazi-ideologie aan, zodat hij allesbehalve een voorbeeld was van ‘de banaliteit van het kwaad’, zoals Hannah Arendt dacht.

Die ontdekking ligt ook ten grondslag aan Het kwade denken . Onderschat de denkkracht van het kwaad niet, daders zijn vaak bij uitstek bedreven om ons begrip en onze verklaringen van hun daden als excuus te gebruiken. ‘En het draait daarbij niet in de laatste plaats om onze zelfingenomen trots over het feit dat we altijd blijven luisteren en begrip blijven opbrengen, waardoor we verblind raken voor het gevaar dat anderen zich al lange tijd verlaten op ons verlangen alles te willen begrijpen, dus ook hen. Kortom, wie over het kwaad spreekt, waarschuwt. Niet alleen voor onderschatting van de daders, maar ook voor de verleidelijke aard van mooie theorieën en simpele oplossingen.’

Afdwalen van de rede

De filosofen die zich met het kwaad bezig hebben gehouden, zoals Immanuel Kant en Hannah Arendt, zagen het vooral als een gevolg van het afdwalen of negeren van de menselijke rede. Het is de rede immers die ons in staat stelt te beseffen dat de dingen niet zijn zoals ze zouden moeten zijn, die ons een ‘moraliteitseis’ stelt. Die moraal, schrijft Stangneth, is doodeenvoudig en betreft de hele mensheid: eerbiedig het leven, laat de wereld niet slechter achter dan je haar aantrof. Het is de rede die ons in staat stelt onszelf en onze daden tegen het licht te houden en die ons kan aansporen te doen wat volgens ons juist is.

Dat die rede slechts een instrument is en geen weg naar de blijvende verlossing van het kwaad, besefte Kant, die op zijn oude dag niet schroomde de mens ‘radicaal kwaad’ te noemen – een harde vloek in de achttiende-eeuwse Verlichtingskerk, waarin hartstochtelijk in vooruitgang werd geloofd. Met ‘radicaal’ bedoelde hij niet zozeer extreem, als wel van nature, vanaf de wortel. De mens kon er namelijk altijd in alle vrijheid voor kiezen de rede niet te volgen. Stangneth: ‘Elke ethiek is in feite niet meer dan een crisisprogramma.’

Ook Arendts idee van ‘de banaliteit van het kwaad’ wordt door Stangneth uitgelegd als het niet volgen van de rede. In plaats van zelf na te denken over wat goed is en wat niet, levert de mens zich uit aan een ‘wij’ en volgt de immorele keuzes die voor hem worden gemaakt. Het feit dat Arendt zich liet bedotten door Eichmann, betoogde Stangneth ook al in haar vorige boek, wil niet zeggen dat de banaliteit van het kwaad niet bestaat. Arendt eiste een ik dat over zichzelf nadenkt en zo tot de moraal komt. ‘Omdat iedereen tot denken in staat is, volstaat één enkele bewuste denkervaring om deze mogelijkheid in onszelf te ontdekken. Wie deze kans voorbij laat gaan, het denken niet in praktijk brengt, laat daarmee de moraliteitseis los.’ Dat een mens niet nadenkt over het gevolg van zijn daden, maakt hem niet minder verantwoordelijk – eerder meer.

Maar het geval Eichmann, en de ‘perfide show’ die hij in Jeruzalem opvoerde, laat Stangneth de vraag stellen of de Verlichtingsfilosofen niet te rooskleurig over de rede hebben gedacht, ongeacht al hun voorbehoud. Kan de rede niet zelf in dienst staan van het kwaad? Verlichtingsfilosofen gaan ervan uit dat denken altijd goed is, zolang we er niet te snel mee ophouden en vluchten in dogma’s en cliché’s. Denken leidt uiteindelijk altijd tot Verlichting. ‘Wanneer denken altijd de weg naar het licht betekent, dan kan één ding vooral niet bestaan, namelijk het kwade denken.’ Maar, vraagt Stangneth, zich halverwege haar essay zich af: ‘Kunnen we er zeker van zijn dat we niet allang het denken tot gereedschap tegen de moraal hebben ontwikkeld?’

Die vraag is retorisch, want precies dat is de kern van de polemische Verlichtingskritiek van Het kwade denken . Allereerst keert de filosofe zich tegen de denkers die zich tegen de rede zelf keren, als een ‘gevaarlijk dwaallicht’. De nationaal-socialisten beschimpten Kant met zijn zedelijke wet en zijn nadruk op de plicht van ‘een rasvreemde hang naar zelfkwelling’. Die tendens vind je nu weer overal, zoals onlangs in de schandaalwekkende toespraak van de ultrarechtse Duitse AfD-nationalist Björn Höcke. Stangneth: ‘Niets is zo funest voor het ‘‘gezonde volksgevoel” als het rationalisme dat twijfel zaait, in plaats van eer te betonen aan waarden en tradities.’

Maar de Verlichting gaat zelf niet vrijuit. De oproep van de Verlichting aan de mens tot zelfdenken heeft er voor gezorgd dat steeds meer mensen alleen nog voor zichzelf denken, en er dus gerust een geheel eigen waarheid op na kunnen houden – en alles wat niet met die waarheid strookt tot leugen en manipulatie kunnen verklaren.

Stangneth zet in bijtende zinnen de aanval in op het nieuwe ‘extremisme’ dat rede en moraal verdacht maakt of ongeldig verklaart, of die het begrip ‘mensheid’ in navolging van Carl Schmitt tot een leugen verklaart. Daarmee treft ze zowel zelfgenoegzame denkers die de Verlichtingsidealen als gelijk zien aan westerse waarden, als critici die dat misplaatste westerse superioriteitsdenken aanvallen (het westen, schrijft Stangneth, heeft de rede immers niet uitgevonden, alleen als eerste beschreven), maar tegelijk het kind met het badwater weggegooid door de hele Verlichting als een westers veroveringswapen te zien. En en passant ook de wetenschap zien als een typisch westers excuus voor dominantie.

Bij hedendaagse jihadisten ziet zij eenzelfde denktrant als bij de nazi’s: ‘Rede en moraal zijn kunstmatige verschijnselen. Ze zijn verzonnen als vernietigingswapens van ware kracht, roepen twijfel, scrupules en onzekerheid op en ondermijnen daarmee de strijdvaardigheid van de van nature sterkeren. Twijfels maken je ziek, zwak en misselijk.’

Dat is een geestesgesteldheid die niet aan jihadisten is voorbehouden, je vindt hem in wezen overal waar rede en moraal ondergeschikt worden gemaakt aan de behoefte aan identiteit. De zelfmoordterrorist, stelt Stangneth uitdagend, staat minder ver van het Verlichtingsideaal af dan we zouden willen, omdat hij ‘bereid is al zijn verlangens en dromen en zelfs zijn leven ondergeschikt te maken aan de missie waarvan hij overtuigd is.’ Want daarmee geeft hij blijk ‘van exact het ideale morele karakter dat we inmiddels al tweehonderd jaar als hoogste resultaat van onze opvoedingscultuur eisen.’

IJdeltuiten

Stangneth schept er een aanstekelijk genoegen in vrijwel iedereen met de zweep te geven: de ijdeltuiten onder de hedendaagse filosofen, die het denken zelf esthetiseren zonder enige handeling voor te stellen (ze noemt geen namen, maar ik neem aan dat ze onder anderen Sloterdijk op het oog heeft). Ze hoont de pleitbezorgers van de ‘ Leitkultur ’, omdat die afkomst opvatten als een morele kwestie, terwijl het juist het geloof in de rede en de moraal is die het leven in een pluriforme samenleving mogelijk moet maken.

Maar haar belangrijkste doelwit zijn de adepten van de Verlichting die het recht op zelfdenken en zelfbeschikking gebruiken als wapen tegen de aannames van de Verlichting zelf: die feiten en wetenschap steeds meer als een bedreiging van eigenwaarde zien, die niet bereid zijn hun opvattingen aan kritiek van anderen te onderwerpen, omdat hen geleerd is louter voor zichzelf te denken en wars te zijn van iedere autoriteit. Het resultaat is de totale subjectiviteit, die zich niet meer inspant over zich tot de werkelijkheid van de feiten probeert te verhouden. Wat Stangneth het kwaad noemt, schuilt erin dat dit niet gebeurt uit onwetendheid, maar juist door heel goed na te denken – men weet, is haar vaste overtuiging, precies wat men doet. Het ‘academische kwaad’ van iemand als Trump-adviseur Steve Bannon, in mijn woorden, is juist heel goed beredeneerd. Er is niets banaals aan.

Je kunt Het kwade denken zien als een overpeinzing naar aanleiding van de inzichten die Stangneth opdeed tijdens het schrijven van haar boek over Eichmann. Die was niet alleen een monster, hij was een beredeneerd monster, een monster dat bovendien mensen als de filosofe Arendt te slim af was omdat hij wist dat zij te graag wilde begrijpen (niet dat het zijn leven redde). Voor Stangneth is het kwaad dan ook nooit onbewust – men weet wat men doet, en meestal doet men het uit volle overtuiging. Iemand die martelt, stelt ze, moet je niet van gebrek aan empathie beschuldigen – hij kan zich juist heel goed in een ander verplaatsen, want hij weet precies wat het meeste pijn doet.

Dit soort inzichten, vaak verpakt in afgemeten, klinkende zinnen (‘De waarheid volstaat niet voor wie op alles een antwoord wil’), maken van Het kwade denken een imposante denkoefening, die echter geen genoegen neemt met een instemmend knikkende lezer – voor Stangneth moet de filosofie tot handelen aanzetten.

Daar werpt ze zelf helaas ook weer een paar hindernissen voor op – haar stijl is hier en daar onverwacht Kantiaans droog, met veel volgepropte zinnen die taai blijven ook als je er lang op kauwt. En je kunt je afvragen of ze niet al te kwistig met het begrip kwaad strooit, vooral met ‘het academisch kwaad’, waarmee ze vooral intellectuele slonzigheid en ijdelheid op het oog heeft. Het maakt eerder murw, dan dat het tot actie aanspoort. Maar haar belangrijkste stellingname, dat juist de Verlichting krachten heeft opgeroepen die de Verlichting nu dreigen te vernietigen, is een inzicht dat ver buiten de wereld van filosofie-lezers zou moeten doorklinken.

Commentaar Devdocs:

Eindelijk iemand die de filosofie terug probeert te brengen tot dat wat het moet zijn: een instrument om de wereld niet alleen te begrijpen maar tevens aan haar voortbestaan een eigen bijdrage te leveren. En omdat we mensen zijn gaat die bijdrage vooral over wat wij als mens kunnen begrijpen, bedenken en naar aanleiding daarvan of als aanleiding daarvoor, moeten doen en moeten laten.

Ja wij moeten zelf denken. Want klakkeloos volgen wat anderen hebben bedacht kan leiden tot het zijn van een instrument voor iemand anders’ kwade denken en foute daden. Maar we moeten ook altijd de vraag stellen. Zo ook de vraag of ons denken goed of fout is om vervolgens zowel dat denken als het handelen daarop aan te passen. Om dan weer diezelfde vraag te kunnen stellen. Want niet alleen de absolute waarheid bestaat niet, maar ook niet de eigen waarheid. En dit opschrijvend besef ik dat ook deze uitspraak aan twijfel onderhevig is.

Maar “es gibt kein Licht ohne  Dunkel”: de verbonden tegenstelling gebiedt dat je geacht wordt ook te handelen op basis van aannames waarvan je op dat moment overtuigd bent dat het een juiste aanname is. Handelen zonder eerst de vervolgvraag gesteld te hebben. Impulsief als je dat zo wilt noemen. Het zelf denken en altijd stellen van de vraag in combinatie met impulsiviteit op basis van tijdelijke aannames – gebaseerd op zelf denken en de permanente onzekerheid over de uitkomst van dat denken –  maken dat het kwade denken slechts sporadisch leidt tot kwaad handelen en het denken niet ontaard in een handelingsvrije filosofische oefening.

Wishful thinking. Want kwaad handelen gaat gepaard met het juist NIET stellen van de vraag of dit handelen en de waarheid waarop dat handelen gebaseerd is een reden heeft die past in de morele logica van de filosofie.

We zullen er dus mee moeten leven dat er goed en kwaad denken en handelen is. En de vraag is dan uiteraard wat goed en wat kwaad is en de vervolgvraag is op basis van welke uitkomst je moet handelen. Dacht ik.