De amechtige democratie

Marcel Ten Hove. 23 maart 2023

Op het titelblad van het boek is met ballpoint een korte aantekening neergeschreven: ‘p. 362 noot’. Het boek is van de Duits-joodse filosoof Ernst Cassirer (1874-1945), de titel luidt The Myth of State, en deze Amerikaanse pocketuitgave uit 1955 komt uit de nalatenschap van oud -NRC-journalist Jérôme Heldring. Ik vond ’m bij toeval, bij antiquariaat Fasol in Gouda. In mijn laatste gesprek met Heldring, bij hem thuis in Den Haag, een jaar voor zijn overlijden in 2013, haalde hij aan wat op pagina 362 staat: Cassirer, in 1933 voor de nazi’s uit Duitsland gevlucht, beschreef volgens hem een universele waarheid over de kwetsbaarheid van de democratie in crisistijden. Vandaar die korte notitie op de eerste pagina van het boek.

In zware tijden, wanneer het bestaan wankel is, zo betoogt Cassirer, zullen de meeste mensen eerder geneigd zijn te kiezen voor de zekerheid die een sterke man belooft dan voor de vrijheid die de democratie biedt. ‘Vrijheid is geen natuurlijke erfenis van de mens. Om haar te bezitten moeten we haar creëren’, schreef hij. ‘Als de mens simpelweg zijn natuurlijke instincten zou volgen, zou hij niet streven naar vrijheid; hij kiest liever voor afhankelijkheid. Het is zonneklaar dat het gemakkelijker is om afhankelijk te zijn van anderen dan om zelf na te denken, te oordelen en te beslissen. Dat verklaart waarom zowel in het individuele als in het politieke leven vrijheid zo vaak meer als een last dan als een voorrecht wordt beschouwd. Onder moeilijke omstandigheden zal de mens deze last proberen af te werpen.’

In die omstandigheden ruiken de totalitaire staat en de uitventers van politieke mythen hun kans, met hun belofte van een ontsnapping uit het dilemma. Cassirer zag die redenering bevestigd in een sociologisch onderzoek in nazi-Duitsland, waarnaar de noot op pagina 362 verwijst. ‘Missen jullie je vrijheid niet?’ vroegen de Amerikaanse onderzoekers in 1939 aan Duitsers. Een kruidenier antwoordde: ‘Jullie begrijpen het niet. Vóór de komst van Hitler moesten we ons het hoofd breken over verkiezingen, over partijen, over stemmen. We hadden verantwoordelijkheden. Maar nu hebben we die niet. Nu zijn we vrij!’

Nu had Heldring als conservatief geen hoge pet op van de menselijke aard, dus verrassend is het niet dat hij ook een somberman was over de duurzaamheid van de democratie in zware tijden, maar toch schrik je op als je PVV-leider Geert Wilders het fatale sentiment hoort verwoorden. ‘Wat hebben we aan vrijheid als we niks meer te vreten hebben in Nederland?’ riep hij in een debat met CDA-fractieleider Pieter Heerma uit. ‘Ik ben niet gekozen om de problemen in de wereld op te lossen’, antwoordde hij getergd op Heerma’s oproep zich achter de sancties tegen Rusland te scharen, ook als dat de Nederlanders welvaart kost. ‘Weest u maar lekker solidair met de rest van de wereld. Ik ben solidair met die Nederlandse kiezer die nu zijn rekeningen niet meer kan betalen.’

Heldring signaleerde het sentiment dat Wilders ermee bespeelde al. Volgens hem zullen kiezers in tijden van verduisterde vooruitzichten eerder geneigd zijn hun politieke macht in te zetten om zichzelf te helpen dan om het publieke welzijn te dienen: ‘Als het licht aan de tunnel plotsklaps niet meer zichtbaar is, klampen mensen zich vast aan de schijnzekerheid die politici als Wilders bieden.’ Hij concludeerde: ‘Uit de democratie zijn bewegingen voortgekomen die de verzamelnaam populisme dragen. Van dat populisme kan moeilijk gezegd worden dat het ondemocratisch is, maar het belijdt wel een soort democratie die de democratie zoals wij die nu kennen bedreigt.’

Heldring preludeerde daarmee op een thema dat in het politieke en academische debat actueel is: dat van de weerbare democratie. Verwonderlijk is het niet dat dit debat is opgelaaid, gelet op de talrijke crisisverschijnselen: het verbrokkelde parlement, het betekenis- en ledenverlies van de volkspartijen, een overheid die haar verantwoordelijkheden tegenover de maatschappij lange tijd heeft verwaarloosd en mede daardoor haar gezag te grabbel heeft gegooid, het nihilisme van partijen die het ressentiment oplieren en electoraal uitbaten, de politieke exploitatie van vijandbeelden, het verlies van verbale hygiëne in het debat, de toenemende invloed van sociale media die alles lelijk maken.

Daarmee staat de democratie ver af van ‘de levenskunst om met verschillen om te gaan’, zoals de sociaal-democratische politicus en intellectueel Jacques de Kadt (1897-1988) haar definieerde in zijn boek Het fascisme en de nieuwe vrijheid. Dat de democratie minder weerbaar is geworden tegen destructieve krachten blijkt ook uit het contrast met het politieke leven van de jaren zeventig. Ook toen dreigde pessimisme over de toekomst het vooruitgangsgeloof te verdringen, door een snel oplopende inflatie, onzekerheid over de energievoorziening, indalend besef over de bedreigingen van het leefmilieu, maar toch bleef een terugslag op de democratie uit.

De opkomst bij de verkiezingen van 1977, de eerste na de ontwrichtende omslag in de economie als gevolg van de oliecrisis, is met 88 procent nog altijd een record. Alle drie de volkspartijen PvdA, CDA en VVD wonnen en kwamen bij elkaar geteld op 130 zetels uit. De radicale partijen op de flanken krompen en boekten de slechtste uitslag in decennia.

Vergelijk dat met het beeld van nu. PvdA, CDA en VVD, de partijen die de oude politieke orde droegen, haalden bij de Provinciale-Statenverkiezingen een derde van het aantal stemmen, waarmee ze in grootte net iets onder de rechts-populisten van BBB, JA21, PVV en FvD zakken. Een op de drie kiezers stemde op ‘de ondernemers van de onvrede’, in de woorden van de historicus Remieg Aerts, die in hun standpuntbepaling over de grote kwesties van deze tijd, zoals de welvaartsverdeling, de klimaatcrisis en de immigratie, eerder de privileges van het ‘eigen volk’ zullen beschermen dan voor het publieke welzijn te kiezen.

Het debat over de weerbare democratie cirkelt nu vooral rond mogelijke correcties achteraf in de juridische of de procedurele sfeer, zoals die van een partijverbod, een kiesdrempel of een ander kiessysteem. Zonder de zinnigheid van oplossingen als deze aan te vechten, bestempelt historicus Beatrice de Graaf ze als ‘technocratisch wegmoffelen’ van de achterliggende oorzaken van de verminderde weerbaarheid. Om zicht te krijgen op die oorzaken legde ik haar, haar collega Remieg Aerts en filosofe Daan Roovers de vergelijking met de jaren zeventig voor, hoezeer die in veel opzichten ook mank gaat: de verschillen met toen kunnen meer inzicht bieden in de veranderde omstandigheden waarin de democratie is komen te verkeren.

De conclusie uit deze gesprekken is dat de democratie aan morele meerwaarde en daarmee aan legitimiteit heeft ingeboet. Daardoor is zij niet meer de ‘levenskunst’ waarop De Kadt doelde: een methode om ondanks alle onderlinge verschillen tussen mensen redelijk en fatsoenlijk met elkaar om te gaan. Uit de democratie zelf, in essentie niet meer dan een procedure om mensen invloed op de machtsverhoudingen te geven, zal de ethiek die haar die wezenlijke betekenis voor de samenleving geeft niet als vanzelf voortkomen – waarden als solidariteit, tolerantie, vertrouwen, geduld, matigheid, rechtvaardigheid, zelfrelativering. Dat zijn wat Beatrice de Graaf, faculteitshoogleraar geesteswetenschappen aan de Universiteit Utrecht, de ‘prepolitieke waarden’ noemt.

Zij licht toe: ‘Zonder een onderliggende visie op het “goede leven” zullen de instituties van de democratie en de rechtsstaat niet goed functioneren. Het probleem is dat de staat zelf die prepolitieke waarden niet moet willen afdwingen. Dat ligt in de aard van de democratie besloten. Want doet de staat dat wel, bijvoorbeeld met de inzet van de wet, dan tornt hij al gauw aan een basiswaarde van de democratie: de vrijheid van mensen om zelf hun bronnen van moreel gezag en waarheid te kiezen. Het pluralisme, dus, dat wat een democratie een liberale democratische rechtsstaat maakt. Die Gedanken sind frei, wat simpelweg betekent dat je als overheid zo veel mogelijk achter de voordeur moet wegblijven.’

De prepolitieke waarden die de democratie tot een kunst van het samenleven maken kunnen alleen uit de samenleving zelf voortkomen, vindt ze. ‘Daar, op de plekken waar je als individu ook betekenis hebt voor anderen, wordt het sociale kapitaal gevormd dat de democratie die meerwaarde geeft. Dus in de actiegroep, de vakbond, de politieke partij, de kerk, de school, de sportclub, de buurt, de familie. Dat zijn de broedplaatsen van vertrouwen, ook tussen mensen die van elkaar verschillen.’

Aan de Franse filosoof Paul Ricoeur ontleent De Graaf het inzicht dat mensen alleen een politieke gemeenschap kunnen vormen als ze elkaar een ‘voorschot van vertrouwen’ geven, een van die onmisbare prepolitieke waarden. ‘Zo’n voorschot van vertrouwen maakt het mogelijk solidariteit met de ander op te brengen’, zegt zij. ‘Als jij wat rijker, gezonder of sterker bent, moet je er in redelijke mate op kunnen vertrouwen dat de ander er geen misbruik van maakt als je voor hem inlevert. Je kunt dan ook over je eigen generatie heen kijken, bijvoorbeeld als het om de beteugeling van de klimaatcrisis gaat, zodat je begrijpt dat je je nu moet matigen om mensen die na jou komen ook een fatsoenlijk bestaan te geven. In de Verenigde Staten zie je wat er met een democratie gebeurt in een maatschappij waarin mensen elkaar dat voorschot van vertrouwen niet meer gunnen: gruwelijke polarisatie, tussen partijen én tussen bevolkingsgroepen.’

Volgens Remieg Aerts, hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, is de maatschappelijke inbedding van de democratie ook in Nederland minder stevig geworden, zeker in vergelijking met de jaren zeventig. Hij zegt: ‘Burgers waren betrokken bij de publieke zaak dankzij het maatschappelijk middenveld, dat hele scala aan non-gouvernementele organisaties, maar nu zijn zij in groten getale daaruit verdwenen. Het oogt nog wel vol, maar het bestaat vooral uit professionele koepelorganisaties, brancheverenigingen en andere belangenbehartigers. Met zelforganisatie van burgers heeft het niets meer te maken: het is nu een informele lobbymacht achter de schermen, werkzaam in allerlei circuits rond bestuurders, waarvan we af en toe een glimp te zien krijgen.’

Politieke partijen, ooit begonnen als maatschappelijke verenigingen met een politiek doel, zijn volgens Aerts geleidelijk onderdeel geworden van het bestuurlijke systeem, waardoor ze voor burgers het imago van een soort overheidsinstituten hebben gekregen. Door al deze ontwikkelingen, schreef hij in zijn boek Denkend aan Nederland, zijn burgers veranderd in klanten of consumenten van de overheid, die de gedaante heeft aangenomen van een bureaucratisch apparaat dat hen ziet als doelgroepen, aanvragers, dossiers.

‘Daar komt bij’, zegt Aerts, ‘dat die overheidsmachinerie zelf, dat grote uitvoerende staatsapparaat, steeds zelfstandiger is gaan functioneren en minder wordt aangestuurd door ministers of het parlement. In de toeslagenaffaire hebben we de gevolgen gezien. Het grote gevaar is dat we een overheidsapparaat krijgen dat autonoom, zonder democratische legitimatie, volgens z’n eigen systeemlogica opereert, als een bureaucratisch distributiekantoor.’

De vraag is: waar zijn al die burgers die zich vroeger aan elkaar bonden in het maatschappelijk middenveld gebleven? Als ze zich organiseren, zegt Aerts, dan vooral als contrademocratie, zoals de Franse intellectueel Pierre Rosanvallon dat verschijnsel noemt. ‘Nu ze geen goede toegang meer ervaren tot de politiek, vinden ze elkaar buiten de democratie en buiten de instituties. Ze zijn geen lid meer van de politieke partijen, maar keren zich daartegen. Ze organiseren zich op allerlei manieren, via het tumult in de sociale media, als protestmacht op straat, als partij voor de rechter. Daarmee creëren ze als het ware een nieuw circuit van democratie waarin zij zich kunnen laten gelden.’

De contrademocratie kan de vorm van een collectieve actie aannemen, zoals bij een verzetsbeweging als Extinction Rebellion het geval is, maar Aerts ziet ook een risico. ‘Zij kan in deze tijd net zo goed een consumentistische, individualistische gedaante aannemen: die van pressiemiddel van mensen die vinden dat die democratie er eigenlijk is om hun belang te dienen. Met een collectief ideaal of een collectieve verantwoordelijkheid heeft de contrademocratie dan niet veel te maken. Zij is dan eerder een destructieve vorm van democratie die weinig opheeft met het publieke welzijn.’

Dat risico op een metamorfose van de democratie naar een systeem van individuele belangenbehartiging is des te groter, zegt Aerts, doordat het Angelsaksische idee van vrijheid ook in Nederland is doorgebroken. ‘Annelien De Dijn beschrijft dat goed in haar boek Vrijheid: Een woelige geschiedenis. Je ziet het summum van die Angelsaksische benadering in Amerika: vrijheid is jouw persoonlijke bezit waarop anderen geen inbreuk mogen maken. Bovenal moet je met rust worden gelaten, want niemand heeft het recht aan jouw verworvenheden te komen. Dat is een nogal absolute opvatting over de eigen levenssfeer.’

In Nederland waren we nu juist gewend aan het idee dat vrijheid ook een verantwoordelijkheid voor anderen met zich meebrengt. Als democratie een vorm van omgang met diversiteit en verschil is, dan zul je af en toe moeten inschikken om anderen hun ruimte te gunnen. Aerts: ‘In deze benadering is vrijheid zoiets als een zo gelijk mogelijke ruimte voor iedereen om zichzelf te ontwikkelen. Een nog mooiere invulling vind ik de bildungsgedachte: je moet jezelf tot bloei brengen, maar je doet dat altijd in contact met de buitenwereld. Die corrigeert je, biedt je mogelijkheden, daaraan spiegel je je. Zo vorm je jezelf als individu. In deze opvatting is de hulp die je van anderen krijgt, dus óók van de overheid, een noodzakelijke voorwaarde voor jouw vrijheid, en dus het tegendeel van een beperking, zoals in de Angelsaksische visie.’

In Nederland hebben de volkspartijen, dus ook de liberale, volgens Aerts altijd dit positieve vrijheidsideaal aangehangen, maar ze hebben het na dertig jaar gewenning aan het neoliberalisme verwaarloosd. De kerngedachte van de omwenteling die zich in die jaren heeft voltrokken is dat de markt het beste regulerende mechanisme is, ook in sectoren die de overheid eerder juist bewust daarvan afschermde vanwege hun belang voor het op orde houden van het sociale leven en voor de bildung: de cultuur, de zorg, het onderwijs. Het neoliberalisme normaliseerde het denkbeeld dat de samenleving bestaat uit winnaars en verliezers: als je slaagt is het jouw prestatie, als je niet slaagt is het jouw falen. Mensen zijn daardoor op zichzelf teruggeworpen.

‘Ja, jij bent de baas over je eigen leven en jij kunt er zelf wat van maken’, zegt Aerts, ‘en als je er niks van bakt, dan is dat ook jouw eigen schuld. Dat idee. Ik heb ooit de verkiezingsprogramma’s van de VVD met elkaar vergeleken. Ruwweg tot aan 2000 was het een mantra in die programma’s om te spreken over vrijheid in gebondenheid met verantwoordelijkheid. Sindsdien zag je de Amerikaanse vrijheidsvisie steeds verder het liberale denken binnendringen. In een van de recente verkiezingsprogramma’s is zelfs het hele begrip maatschappij en samenleving volledig verdwenen. Het beeld van het collectief is nu dat van markten: de transactiemarkt, de arbeidsmarkt, de consumentenmarkt, de woningmarkt. En die denkarmoede beperkt zich niet tot de VVD. Het is toch verbazingwekkend dat de sociaal-democratie er maar niet echt in slaagt om een creatief antwoord te geven op het neoliberalisme.’

Ook Beatrice de Graaf was een dankbare lezer van Annelien De Dijn. De Graaf: ‘Wat zij in Vrijheid mooi uitlegt is dat het oorspronkelijke idee van vrijheid inhield dat je wordt vrijgemaakt van onderdrukking, waarna je als vrij individu, uit vrije wil met anderen vorm kunt geven aan de gemeenschap. Maar richt je de samenleving in rond een materialistisch neoliberaal ethos, dan krijg je de antimaatschappelijke mores die de gemeenschap juist aanvreten: het recht van de sterkste, de survival of the fittest, kortetermijnbevrediging van de eigen behoeftes. Dus dit is het heikele punt. Er moet tegendruk komen tegen de krachten die nu de publieke ruimte domineren, tegen het consumentisme, de overspannen ambitie, de hebzucht, de Twitters, de Googles, hoe je ze ook wilt noemen. Welke tegenkrachten zijn sterk genoeg om een alternatief waardenkader op te zetten dat niet onder die druk bezwijkt? Ik zie ze niet een, twee, drie. We moeten van ver komen.’

Verzwakt door antimaatschappelijke krachten en losgeraakt uit haar maatschappelijke inbedding is de democratie vatbaar voor de kwade inblazingen die Jérôme Heldring al vreesde. Dat is een van de verschillen met de gesteldheid van de democratie in de jaren zeventig. Daarbij komt dat de overheid haar eigen integriteit heeft ondergraven: affaire na affaire blijkt dat zij in haar bejegening van de burgers nogal eens haar morele kompas kwijt is, met het machtsmisbruik in de toeslagenaffaire als dieptepunt. Ook dat vergroot de kwetsbaarheid van de democratie voor het rechts-populisme.

Aerts wijst op nog een verschil met de jaren zeventig: ‘De veranderde verhouding tussen politiek en media. Journalistieke media die de professionele verantwoordelijkheid voelen te fungeren als waakhond van de macht, om de democratie op orde te houden, hebben er na de liberalisering van de mediawetgeving in 1989 commerciële concurrenten bijgekregen. Zij voelen die verantwoordelijkheid niet en willen die ook niet: zij zijn een marktfenomeen, met een ander type medialogica. Politici worden daarin afgemeten aan hun amusementswaarde, waarmee het onderscheid met andere celebrities vaag wordt. Journalistiek die zich nog wel bewust is van haar professionele verantwoordelijkheid heeft het lastig om zich daartoe te verhouden.’

Ook sociale media, in het bezit van economische machthebbers als Elon Musk of Mark Zuckerberg, dringen steeds verder binnen in de publieke sfeer, waardoor de opinievorming verder verstoord raakt, zegt Daan Roovers. Zij is oud-hoofdredacteur van Filosofie Magazine, docent publieksfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam en lid van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB).

‘Ik ben niet over alle media somber, hoor’, zegt ze. ‘Sommige zijn beter dan tien, twintig jaar geleden. We hebben goede kranten en weekbladen. Maar kijk ik naar een talkshow, een fenomeen waar de publieke omroep in Nederland groot in is, dan heb ik niet het idee dat de belangrijkste problemen waar ons land voor staat daar aan de orde komen. Randfenomenen groot maken, dat doen ze wel graag. In die shows weegt de subjectieve mening bovendien even zwaar als het deskundige inzicht: aan die stamtafel is de hiërarchie tussen mensen die ergens verstand van hebben en de andere gasten bewust weggenomen.’

In haar dissertatie, waaraan zij de laatste hand legt, bestudeert Roovers welke repercussies de veranderde rol van media op de democratie heeft. Een van haar bronnen is een eeuw oud, maar nog altijd actueel: het boek Public Opinion, van de Amerikaanse journalist Walter Lippmann (1889-1974).

‘Twee pijlers waarop de democratie rust zijn de politieke instituties en de publieke opinie, oftewel de plek van de besluitvorming en die van de meningsvorming’, zegt zij. ‘In politieke en academische debatten over de staat van de democratie hebben we het vaak over de instituties en weinig over de publieke sfeer. Lippmann verzuchtte in Public Opinion al: sinds Aristoteles filosoferen we al twintig eeuwen over wat de beste staatsvorm zou zijn, maar ik heb eigenlijk nog nooit een goed boek gelezen over hoe burgers tot hun opvattingen komen en welke bronnen ze daarvoor gebruiken. Honderd jaar nadat hij dat schreef is de noodzaak ons te verdiepen in de meningsvorming nog minstens zo urgent: als het verschil tussen journalistiek en commercie vervaagt, zal het voor de kijker of lezer ook lastiger worden onderscheid te maken tussen waarheid en schijn, feiten en fantasie, ernst en spektakel. Ook die andere pijler van de democratie, die van de instituties, wordt dan wankel, want die kan niet zonder goed geïnformeerde burgers.’

Roovers licht toe: ‘Democratie stelt hoge eisen aan mensen. Zij moeten zich goed laten informeren, reële kennis opdoen, en dat gaat niet vanzelf. Een voorwaarde is dat ze ervan op aan kunnen dat degenen die hen informeren zelf goed geïnformeerd zijn, en dat kunnen ze in de overvloed aan berichten die over hen spoelt steeds minder. Je ziet de paradox: de beschikbaarheid van informatie is groter dan ooit en tegelijkertijd is het moeilijker dan ooit om goed geïnformeerd te zijn.’

Zo wordt informatie vatbaar voor manipulatie, zegt Roovers. Ze ziet drie gevaren: ‘De brengers van fake news kunnen fabels de wereld in slingeren in de vorm van een verhaal dat voor mensen geloofwaardig is. Je zag dat in de coronaepidemie rond de vaccins gebeuren. Het tweede gevaar is dat fantasienieuws de geloofwaardigheid ondermijnt van informatie die wél klopt, want zodra iemand zo’n fabel vertelt is de volgende uitzending van Nieuwsuur of Op1 gewijd aan de vraag: klopt dat verhaal? En dan blijft er na zo’n uitzending toch een sfeer hangen van waar rook is, is vuur.’

Het derde, grootste gevaar is volgens Roovers dat vervalst nieuws het zicht op de échte problemen beneemt. ‘En dan gaat het de democratie ondermijnen: door van alles te roepen over non-problemen of complottheorieën kan een politicus de aandacht afleiden van kwesties waar hij zijn vingers liever niet aan brandt, omdat ze hem te weerbarstig zijn of hem stemmen kunnen kosten. Donald Trump deed dat expres, om die redenen. Steve Bannon naast hem zei dat ook openlijk: fake news kan ons van pas komen als afleidingsstrategie om het beleid dat wij willen door te drukken. Zo kon Trump de echte problemen als de klimaatcrisis en de ongelijkheid terzijde schuiven. En hij is bij lange na niet de enige politicus die garen spint bij de uitvergroting van z’n leugens, in plaats van z’n excuses aan te bieden of zich te corrigeren. Dat komt rechtstreeks uit de handboeken van het populisme, dat als je liegt, je dat niet rechtzet maar er juist bij blijft.’

Door de verbroken verbindingen met alles wat haar verheft tot de kunst van het samenleven is de democratie moreel in ademnood geraakt. Dat is het beeld dat oprijst uit de betogen van Aerts, De Graaf en Roovers. Ook in Ruling the Void: The Hollowing of Western Democracy van de politicoloog Peter Mair, twee jaar na zijn overlijden verschenen in 2011, krijg je de indruk van een amechtige democratie.

Dankzij zijn hoogleraarschap in Leiden, waar hij bijna twintig jaar doceerde (1987-2005), kende Mair de Nederlandse politiek goed. Zijn analyse in Ruling the Void ging vooral over het betekenisverlies van de politieke partijen in hun bemiddelende functie tussen burgers en staat. Door de vereenzelviging van politiek met bestuur hebben zij zich volgens hem teruggetrokken in de Haagse bestuursmachinerie en zijn ze weggedreven van de maatschappij. Het gevolg is, schreef Mair: ‘Een democratie zonder demos.’

Zijn kritiek betrof vooral de oude politieke orde: de partijen die tot op heden in wisselende coalities het land hebben bestuurd. ‘Zij zijn meer de afgevaardigden van de regering in de samenleving dan het bruggenhoofd van de samenleving naar de regering’, schreef hij. Met die bestuurlijke preoccupatie creëerden zij de ruimte voor hun venijnigste tegenstanders, de populisten, die pretenderen nog wel in direct contact te staan met het volk. Tegelijkertijd is dat hun grootste bedrog: de populistische leiders zelf kiezen uit de bevolking diegenen van wie ze zeggen dat zij ‘het volk’ zijn, ‘de miljoenen achter mij’, in de woorden van Wilders.

Toch komt Mair, zoals de meeste van zijn vakgenoten, tot de conclusie dat je een democratie zonder een partijenstelsel niet moet willen: er is geen alternatieve vorm van vertegenwoordiging denkbaar die recht doet aan de veelvormigheid van de moderne maatschappij. De conclusie ligt voor de hand: de anti-populistische partijen moeten hun oriëntatie verleggen van de staat naar de maatschappij, anders wordt de ruimte voor populistisch-rechts steeds groter.

‘Engageer je!’ zegt Daan Roovers. ‘Dat geldt voor kiezers – politieke afzijdigheid of onverschilligheid is een privilege dat je je niet altijd kunt veroorloven – en dat geldt voor politieke partijen. De politiek moet maatschappelijke conflicten zichtbaar maken om ze ook vruchtbaar te maken, dus als inzet van politieke strijd met het doel goed beleid tot stand te brengen. Die taak heeft ze verwaarloosd, ofwel door met meel in de mond over verschillen van mening te praten en ze zo te verdoezelen, ofwel door alleen een cynische show voor de bühne op te voeren. Beide zijn onvruchtbare methoden: zo kom je geen steek verder met die conflicten en bevorder je slechts de maatschappelijke polarisatie.’

CDA’er Jan de Koning, in zijn tijd de kritische steun en toeverlaat van Ruud Lubbers, zei ooit dat het de taak van politici is om mensen een meter verder te laten springen dan ze zelf geneigd zijn te doen. Dat spreekt Roovers wel aan: ‘Je hoopt op een parlement waar jouw standpunt wordt vertolkt, maar dan beter en eloquenter dan jijzelf dat kunt. Zo krijg je, in de woorden van Theodor Adorno, een land waar je van elkaar kunt verschillen zonder daar bang voor te hoeven zijn. Dat is toch wat je wil in een democratie.’

Ook Remieg Aerts meent dat ideologisch geladen ledenpartijen allesbehalve overleefd zijn, maar zichzelf wel moeten versterken om weerwerk te kunnen bieden aan de ‘entrepreneurs van de onvrede’. Hij zegt: ‘Die creëren hun electoraten met de methodes van commerciële marktpartijen. Dus ze doen een soort marktverkenning naar de thema’s die het electoraal goed doen en stemmen hun programma daarop af. De partijen waarvan we het echt moeten hebben in de democratie weten zich daarmee niet goed raad. Ze zoeken hun aantrekkingskracht nu vooral in een leider van wie ze hopen dat hij wervend zal zijn, niet in een consistente ideologie, een samenbindend geheel van beginselen op grond waarvan ze hun keuzes maken. Met een zelfverzekerde keuze voor hun eigen ideologie zouden ze zichzelf daadwerkelijk weer op de kaart zetten – en daar ligt toch echt de kern van een weerbare democratie.’

Van politieke partijen vergt een weerbare democratie het inzicht dat mensen in deze tijd behoefte hebben aan een transcendente boodschap, zegt Beatrice de Graaf. ‘Voor mij persoonlijk is het christendom de inspiratiebron van transcendentie, maar ik doel op de diepere, niet-religieuze betekenis van dat begrip: dat je je voor iets inzet wat jouw eigen leven overstijgt. Voor je kinderen, bijvoorbeeld, voor het klimaat. De democratische lading van transcendentie is dat je belang geeft aan je eigen leven als je ook belangrijk bent voor anderen. Dat is voor een democratie die de maatschappij beter wil maken nog niet zo’n gekke gedachte, toch?’