Zijn wij vegetariër?
De voorouder van de mens* was een opportunist. De soort voedde zich met alles wat aan eetbaars voorhanden was: planten, vruchten, noten en wortels, aangevuld met wat dierlijke bouwstoffen van vis en kleine dieren als deze makkelijk te krijgen waren. De primordiale mens (verder aangeduid met Primo, waaronder alle hominiden worden verstaan vanaf in ieder geval Australopithecus) was een multi-food eter; niet echt gespecialiseerd in één bepaald soort voedsel. Zijn voedingspatroon paste hij aan de omstandigheden aan. Dat vergrootte zijn voedingsmogelijkheden maar vereiste ook extra inspanning van de hersenfunctie. Primo had voor deze manier van leven een natuurlijke nieuwsgierigheid die het mogelijk maakte door ‘trial and error’ ook onbekende producten te testen op eetbaarheid of ander nut. Zo was hij niet afhankelijk van één soort voedsel of één omgeving. Maar dit vergde wel een verdergaande ontwikkeling van zijn hersenen, al was het maar om te onthouden wat hij zojuist aan ervaring had opgedaan. Geheugen en reproductie, maar ook combineren van ervaringen waren bij primo sterker ontwikkeld dan bij andere dieren. Het was een ‘wapen’ waarmee primo zich staande hield.
Oorspronkelijk hoorde vlees niet tot het standaard voedselpakket. Primo was (nog) niet echt gebouwd om te jagen; hij miste de snelheid die nodig is om een dier te vangen, hij miste de wapens zoals klauwen of scherpe tanden en de kracht om prooidieren te doden.
Primo was geen vleeseter. Zijn maag en darmkanaal hadden weinig weerstand tegen ziektekiemen die in (dood) vlees aanwezig zijn. Nog steeds voelen we weerstand bij het zien van dode dieren of bij het ruiken van vlees dat langer gelegen heeft. Een genetisch ingegeven afweer om te zorgen dat we geen voedsel uitproberen dat schadelijk voor ons kan zijn. Wel voedde Primo zich in uitzonderlijke gevallen met vlees van bij bosbrand omgekomen dieren, waaruit door de verbranding de ziektekiemen gedood waren.
De voorouder van de mens leefde in een “paradijs”: een bos- en waterrijke omgeving in een relatief warm klimaat, waarin voldoende voedsel voor hem aanwezig was. Hij was uitstekend aan zijn voedselpatroon aangepast : hij had armen met handen en een beweegbare duim om te kunnen grijpen. Benen om rechtop te staan en zo vruchten uit bomen te plukken. Hij kon graven en klimmen en kon zo planten en wortels op en onder de grond bemachtigen alsook noten en vruchten in struiken en bomen.
Primo had een aantal beperkingen: zijn huid en beharing pasten bij het milde klimaat en boden weinig weerstand tegen kou. Hij had weinig natuurlijke vijanden en zijn bouw en gedrag waren daarom niet berekend op vluchten of verstoppen. Het aantal grotere roofdieren in deze omgeving was beperkt omdat in de bosrijke omgeving geen grote groepen grazers leefden. Die zoeken hun voedsel op steppen en vlaktes.
Primo leefde in kleine familiegroepen; een sociaal verband waarin verschillende individuele competenties en vaardigheden tezamen het overleven van de groep als genetisch geheel moesten waarborgen. Het waren voornamelijk de vrouwelijke stamleden die voedsel verzamelden, terwijl de belangrijkste taak van de mannetjes was om de groep te beschermen en onder elkaar uit te maken wie de sterkste genen had om deze genen via de voortplanting door te geven aan volgende generaties. Mannen waren dan ook krachtiger gebouwd dan vrouwen die bij het verzamelen van voedsel minder baat hadden bij een gespierd lichaam.
De niet dominante mannen in de groep ondersteunden de dominante man bij het beschermen van de groep en verleenden hand- en spandiensten aan de vrouwen bij het verwerven van voedsel door het afbreken van takken met noten of fruit en het vangen van vis en kleine dieren.
Primo, die voornamelijk van vruchten, planten, noten en knollen leefde, ontdekte dat het voor het uitgraven van de knollen, of het uit de boom slaan van vruchten, gemakkelijk was om een stok te gebruiken. Omdat maar weinig stokken echt goed geschikt zijn om te graven en ook vruchten uit bomen of struiken te slaan (stevigheid, lengte, hanteerbaarheid) hield hij, als hij eenmaal een goede stok had gevonden, deze bij zich als een soort privé werktuig. Een goede stok gaf hem/haar een voorsprong op de anderen. Het meedragen van de stok vergde een belangrijke aanpassing: het werd daardoor moeilijk om zijn handen te gebruiken om mee te lopen. Steeds vaker ging hij dan ook rechtop lopen hetgeen nieuwe, maar niet mindere, perspectieven opende.
Vlees was een uitzonderlijke delicatesse. Slechts af en toe deed zich de gelegenheid voor dat primo in de buurt was van een bosbrand en van de verschroeide grond een nog eetbaar stuk geroosterd vlees van een verbrand dier kon bemachtigen voordat andere dieren het te pakken hadden.
Het probleem van vlees eten was dat een dood dier ziektekiemen bevat die het voor consumptie door primo ongeschikt maken. Alleen na verbranding was consumptie relatief veilig. Het was een erg instabiele voedselbron, omdat het onzeker was wanneer een verbrand dier gevonden werd dat groot genoeg was om de hele groep te voeden. Het zeldzame door vuur geschroeide vlees was makkelijk te eten en hoefde ook niet meteen te worden opgegeten. Primo was dan ook erg alert op de geur van brand en ging dan tot het uiterste om nog eetbare geschroeide dode dieren van de verbrande grond te halen. Ook nu nog wekt de geur van verbrand hout bij sommigen de associatie met eten op.
Waarschijnlijk is een keer na een bosbrand de stok waarmee een primo een dood en geroosterd dier van de hete aarde probeerde te trekken, blijven smeulen. Hij sleepte de nog smeulende stok mee en ontdekte zo per ongeluk dat hij daarmee een eind verderop zelf vuur kon veroorzaken.
Een belangrijke stap in de richting van een rationele oplossing voor het gebruik van vlees als voedselbron, was dat één of meerdere primo-groepen niet meer wachtten tot een dier door omstandigheden (brand) gedood en geschroeid werd. Zij deden geslaagde pogingen om zelf dieren te doden en het zelf gedode dier te branden in het vuur. Hierdoor namen de voedsel mogelijkheden sterk toe. Deze vertegenwoordigers van de hominiden kunnen we in het vervolg aanduiden met de soortnaam homo sapiens ofwel “mens”.
De volgende grote stap was bijna onafwendbaar: de mens leerde om zelf na een brand het vuur aan te houden met hout of ander brandbaar materiaal en hij leerde hoe hij dit vuur mee kon nemen als de groep verder trok. De mens was nu “houder van vuur”.
De mogelijkheid om zich te voeden met vlees en het bezit van vuur maakte de mens minder afhankelijk van de bossen in het warmere klimaat. Er ontstond een grote migratie richting koudere streken met minder concurrerende groepen mensen, waar de grote aantallen dieren nu een voor de mens nieuwe voedselbron vormden. Met behulp van het vuur en met huiden van gevangen dieren kon de mens zich wapenen tegen een kouder klimaat, waartegen zijn eigen vacht onvoldoende bescherming bood.
Een groeiend aantal groepen trok weg naar andere, vaak minder geschikte oorden. Deze vertrekkende groepen kunnen we onder verdelen in nomaden en sedentairen
De groepen die vertrokken uit het gebied van oorsprong gingen naar de minder begroeide, maar nog wel warmere gebieden ten noorden en zuiden daarvan. Er was in deze steppeachtige gebieden door wisselende seizoenen niet permanent voldoende water en plantaardig voedsel en daarmee samenhangend trok ook het wild rond op zoek naar plaatsen waar nog wel water en eten was. Ook de groepen mensen waren gedwongen constant heen en weer te trekken op zoek naar gebieden met water, plantaardig voedsel en wild: het werden de nomaden.
Voor de nomaden was de omgeving iets waar men doorheentrok; slechts interessant omdat er iets te halen was. Niet iets dat door mensenhand veranderd werd en om die reden gerespecteerd moet worden. De band met de eigen familie en de stam waren van levensbelang. Persoonlijke vaardigheden of kracht/macht waren de immateriële zaken die naast de afstamming bijdroegen aan de plaats in de stam. Alles wat aan stoffelijke zaken doorgegeven werd aan de volgende generatie moest snel en makkelijk vervoerd kunnen worden: “Een mens moet niet meer bezitten dan zijn kamelen kunnen dragen”.
Nomaden leefden aanvankelijk naast het verzamelen van voedsel van de jacht. Na verloop van tijd werden dieren niet alleen gedood, maar ook levend meegevoerd. Schapen en geiten, later ook paarden en kamelen, kunnen met de stam meetrekken en vormen een belangrijk kapitaal voor de nomaden. Ook kippen waren in een latere periode geliefd omdat ook deze makkelijk te vervoeren zijn en zorgen voor vlees en eieren.
Andere groepen trokken verder op zoek naar nog meer voedselmogelijkheden. Een aantal van deze groepen vestigde zich in koudere streken, waar door de wisseling van seizoenen er hele perioden met weinig voedsel (groente, fruit, noten) waren , maar nog wel dieren die bejaagd konden worden. Vlees werd een belangrijke voedselbron. Het leven in de koudere streken was hard. Waarschijnlijk al in de interglaciale perioden, maar in ieder geval na de laatste ijstijd, werd een deel van de in de warmere periodes verzamelde producten geconserveerd opgeslagen om zo ook in de lange koude periode aan de benodigde hoeveelheid groente en fruit te kunnen komen. Hiervoor moesten geschikte kampementen gebouwd worden. Deze groepen mensen werden de bouwers en vestigden zich noodzakelijkerwijs op geschikte plekken: het werden de sedentairen. En nu ze zich op één plek gevestigd hadden stapten ze over van het zoeken naar eetbare planten en vruchten tot het verbouwen daarvan. Het werden landbouwers. Af en toe werden de sedentairen geplunderd door nomaden. Vanuit de levenswijze van de nomaden was het verbouwde voedsel gewoon een voedselbron die de nomaden bij het rondtrekken tegenkwamen en gebruikten. Bezit was een onbekend begrip. Een dorp of stad werd niet permanent bezet.
Voor de sedentairen werd de plaats waar zij zich vestigden van groot belang. Daar werd generatie op generatie verder gebouwd aan goede opslagplaatsen, warme woonruimtes en geschikte plaatsen om het vlees geschikt te maken voor consumptie. In hun cultuur was er een sterk respect voor de omgeving. Voor het nageslacht werd deze omgeving verder vervolmaakt. Ze leerden hun kinderen de waarde van een goede woonruimte, van respect voor de natuur om zich heen, want dat was wat zij hen later na konden laten.
Bij nomadische volken wordt hun identiteit gerelateerd aan het gevoel als groep/stam krachtig genoeg te zijn om de omgeving de baas te kunnen; superieur te zijn aan omgeving en omstandigheden. Sedentaire volken relateren wie zij zijn vaak aan de band met de plek waar de groep leeft en de trots op wat daar door de diverse generaties opgebouwd is.