Bombardement van Nijmegen
Nijmegen, 22 februari 1944.
*
Het was geen uitgebreide lunch, maar Theo, de vader van Wiesje Rubens, was een goede kok en wist er ondanks de schaarste toch altijd een goede maaltijd van te maken. Wiesje werkte bij de Dobbelman zeepfabriek in Nijmegen en kreeg wekelijks een paar stukjes zeep mee naar huis. Die werden dan weer geruild tegen suiker, boter, aardappelen, of heel soms zelfs tegen echte koffie. En uit de keuken van de Dobbelman kantine kreeg Wiesje altijd haar middageten mee in een blikje dat ze speciaal voor dit doel meenam.
Iets voor twaalf uur had het luchtalarm geklonken en even later hoorden ze het monotone gebrom van hoog overvliegende bommenwerpers. De familie Rubens was gewoon aan tafel gebleven, want er vlogen vaker bommenwerpers van de geallieerden over Nijmegen, op weg naar steden in Duitsland waar de bommen werden afgeworpen. Rond één uur had het sein „veilig“ geklonken en Wiesje was meteen van tafel opgestaan. Ze wilde absoluut niet te laat terug zijn op haar werk. Het was maar tien minuten lopen naar de Dobbelman zeepfabriek in de Graafsedwarsstraat in Nijmegen. Van hun bovenwoning in de Stieltjesstraat, over het stationsplein, honderd meter door de Arend Noorduijnstraat, de Graafseweg oversteken en ze was al in de Graafsedwarsstraat. Snel trok ze haar jas aan, riep terwijl ze de deur uitging: „tot vanavond pappa en mamma!“ en zette het op een hollen. De woorden van haar vader spookten even door haar hoofd: „meisjes hollen, vrouwen wandelen“. Wiesje was 21 en voelde zich al vrouw, maar de wil om op tijd te komen won het van vaders woorden. Wiesje was nog niet bij de fabriekspoort toen ze opnieuw het geluid van vliegtuigen hoorde, nu luider. Ze maakte zich er geen zorgen over. De sirenes hadden het sein „veilig“ gegeven, dus dit zouden wel Duitse toestellen zijn. Plotseling klonk een dof en oorverdovend gedreun. Ze keek geschrokken om en zag vlammen en wolken van puin en rook. Angstig maar niet panisch holde ze de fabriek binnen, waar haar collega’s zich verdrongen voor de ramen. „Weg bij die ramen!“ riep de chef. „Naar de schuilkelder.“ En snel en gedwee liep het hele personeel, dat grotendeels uit vrouwen bestond, richting de schuilkelder in de hoek van de fabriekshal. Na een paar minuten was het stil; doodstil. Even bleef iedereen nog in de schuilkelder, maar nog twee minuten later, toen het stil bleef, waagden een paar medewerkers van Dobbelman, waaronder Wiesje, zich naar buiten om te zien wat er gebeurd was. Grote zwarte rookwolken stegen op uit de vlakbij gelegen binnenstad. Wiesje liep terug de fabriek in, trok haar jas aan en liep naar de Graafseweg. Met ontzetting zag ze in de verte dat het station getroffen was. Ze holde erheen, maar werd nog voor het stationsplein tegengehouden door twee politiemannen. Over hun schouder zag ze dat het stationsplein bezaaid lag met doden en gewonden. Haar eerste gedachte was: Nellie, haar collega, loopt ook altijd over het stationsplein naar Dobbelman. En die liep nooit hard. Voor haar een brandende tram. Het station zelf was ook getroffen en een vernielde trein stond nog bij het perron. Als verlamd kijkt ze naar het gruwelijke schouwspel. Ook rechts van haar richting binnenstad rookwolken en vernielde huizen.
*
*
Een panische schrik sloeg haar om het hart: „Pappa en mamma! Is de Stieltjesstraat getroffen?“ Ze wrong zich langs de politiemannen die haar niet konden tegenhouden en holde – langs de rand van het stationsplein om de doden niet te hoeven zien – naar huis. Het begin van de Stieltjesstraat was beschadigd, maar verderop waar hun huis stond was alles nog heel. Ze rende de trap op en riep tijdens het lopen: „Pappa, mamma!“ Meteen hoorde ze het gillend gesnik van haar moeder, die naar beneden kwam en haar om de nek vloog. „Kind, kind, ik was zo ongerust; pappa zei wel dat je altijd hard liep en al bij Dobbelman zou zijn, maar ik stond doodsangsten uit.“ Ook vader Theo kwam naar beneden. En weer zag Wiesje een traan opwellen in zijn ooghoek. „Goed dat je nog geen dame bent“ en op Wiesjes betraande gezicht verscheen zowaar een lach. Wiesje ging die dag niet meer naar Dobbelman.
De dag erna hoorde ze op de fabriek dat het ging om een bombardement van de Amerikanen. „Een vergissing“ was Wiesjes hardop ge-uitte vermoeden. De binnenstad was grotendeels verwoest en er waren minstens vijfhonderd doden, maar dat zouden er waarschijnlijk veel meer worden, want velen lagen nog zwaargewond in het ziekenhuis en wie weet wie er nog onder het puin gevonden zouden worden. Van de fabriek ontbraken zeven collega’s. Van drie wisten ze al dat ze dood waren, waaronder Nellie die samen met twee vriendinnen getroffen was op het stationsplein. En een vriendin van Wiesjes broer Barend, Ans, die op nummer 6 in de Stieltjesstraat woonde had een bomscherf in haar hoofd gekregen en was op slag dood. Er was een vraag: of er nog meisjes waren die konden helpen bij het noodbureau voor slachtoffer identificatie; administratief werk. Wiesje meldde zich onmiddellijk en vertrok met nog wat collega’s naar de Nijmeegse Veiling, waar de stoffelijke resten van de slachtoffers waren bijeengebracht. De dagen daarna bracht ze door met het bij elkaar zoeken van snel opgetekende briefjes: „voet met bruine vanHaren herenschoen, maat 42.“ Of op een ander briefje: “ Romp vrouw en arm met lichtblauwe blouse en zilverkleurig polshorloge“, met een nummer dat aangaf waar het betreffende lichaamsdeel te vinden was. Wiesje zocht dan het briefje met een gelijkende voet, een been of kledingstuk en legde deze bij elkaar, zodat de lichaamsdelen weer min of meer bij elkaar passend konden worden gerangschikt. Dat laatste hoefde ze gelukkig niet zelf te doen. Vervolgens kwamen overlevenden, aan de hand van het stoffelijk overschot of aan de hand van kleding of voorwerpen, een vriend of familielid identificeren. Was dit gebeurd, dan werd de naam op een kaartje aan het lijk vastgebonden. Gruwelijk werk, maar Wiesje kon haar emoties zover uitschakelen dat ze haar taak efficiënt kon uitvoeren zonder na te denken over wat een briefje concreet betekende of dat een lichaamsdeel niet lang daarvoor had toebehoort aan een levend mens. Het duurde acht dagen voordat alle lichamen in het puin gevonden waren, lichaamsdelen genummerd en bij elkaar gevoegd. Daarna zat Wiesjes taak erop en ging ze terug naar Dobbelman; waar de sfeer van voorheen nooit meer terugkeerde. De vrolijke meisjesclub die ze altijd vormden was in één klap een groepje serieuze volwassen collega’s geworden..
De Duitsers waren er een paar dagen na het bombardement snel bij met hun pamfletten: Een tekening van Nijmegen in brand met daaronder: „Anglo- Amerikaanse oorlogsvoering“. De Nijmegenaren waren geschokt en in diepe rouw, maar haat tegen de Amerikanen daar wilden ze niet aan. Tot grote frustratie van de Duitsers. Het was voor de Nijmegenaren steeds duidelijker dat de Duitsers de oorlog verloren hadden en dat lieten ze in hun houding ook merken. Vooral de NSB‘ers kregen het zwaar te verduren. Hun antwoord daarop was een primitieve heksenjacht op alles wat verzet, rood of Jood kon zijn.
*